[Noot]
NOOT, z.n., vr., der, of van de noot; meerv. noten. Verkleinw. nootje. Dit woord beduidt, in zijne ruimste beteekenis, niet alleen eene ronde verhooging, maar ook eene ronde verdieping. Voor eene ronde verdieping gebruikte men het, in vorige tijden, van de ronde kerf eener armborst, waarin de pees rustte, bij Kil. not van den staelen boghe. Voor eene ronde verhooging. Zoo noemt men den knop, in het midden van een verwulfsel, de noot van een gewelf. Bij Kil. komt het voor, in de beteekenis van het kroonstuk op eenen pijlaar. Eenen uitstekenden steen, of een stuk hout, waarop een balk rust, noemen wij noot of neut. Zamenstell.: nootsteen, zerknoot, bij L. Trip. Het knopje aan eene roerplaat draagt denzelfden naam. In engere beteekenis beduidt, in het plantenrijk, eene noot eene soort van ronde vrucht, in harde schalen ingesloten. Hierheen behooren pimpernoot, beukennoot, galnoot, kokernoot, of kokosnoot, muskaatnoot, okkernoot en de zoogenaamde pepernoot. In de gewonelijkste beteekenis, heten eenige dier schaalvruchten noten. Zoo noemt men hazelnoten en walnoten slechts noten: schat gij de noot na dop of huid? De Deck. Noten plukken. Noten kraken. Dat is eene harde noot om te kraken, zegt men van eene zware, moeijelijke, of ook onaangename zaak. Niet eens de pijn waerdigh achtende deze noot te kraken. Vond. Kwade noten kraken, iemand een onaangenaam gevoel van het toekomende indrukken. Oneig.: het pit,
dat in de noote eens zinverdichtsels zit. Oudaen. Voor den boom, anders notelaar, bij Kil. noteler, noteltere, komt het bij Vond. voor: men ent de noot. Misschien gebruikt men, hier, het mannel. geslacht beter. Vergel. abrikoos. Zamenstell.: notenbolster, notenboom, en het onverand. notenboomen, met het werkw notenboomen, als notenboomen hout schilderen, notendop, notenkraker, notenschaal, notenschil, nootolie.
Noot, in de gewone beteekenis, bij Willer. nuz, lat. nux, ital. noce, fr. noix, sp. nvez, hoogd. nusz, neders nut, deen. nodd, zw. nott, ijsl. hnit, angels- hnut, eng. nut.