[Noot]
NOOT, z.n., vr., der, of van de noot; meer noten. Ond. woord, aanmerking, aanteekening op een boek. Uit het lat. nota. Wijders, een schrift, uit eenige weinige regels bestaande. Zoo spreekt men, in het gemeene leven, van eene banknoot, waardoor men verstaat een geschreven bewijs, welk iemand van zijn geld ontvangt, dat hij in de wisselbank heeft. Eindelijk, een teeken in de zangkunst: naar de noten zingen. Zoo leerden wij eer kraecken Davids galm en goude noot. Vond. Door die grove nooten. Poot. Hij heeft vele noten op zijnen zang, men moet hem gedurig ten dienst staan; men moet gestadig naar zijne bevelen luisteren en daarnaar zich schikken. Zamenst.: zangnoot, enz.