[Noodwendig]
NOODWENDIG, bijv. n. en bijw., noodwendiger, noodwendigst. Noodzakelijk: ik moet er noodwendig zijn. Het leger moest noodwendig opbreken. Daar 't noodwendig een ieder moet treffen. Bilderdyk. Van hier noodwendigheid. Zie ig. De eerste helft des woords is, gegewis, het bekende nood; maar de andere helft is zoo zeker niet. De gissing van Jhre is wel de aannemelijkste. Hij leidt het af van het oude wan, waan, mangel, gebrek, eng. want, dat ook bij Kil. voorkomt. Zoo zoude, dan, noodwendig iets zijn, het welk men, zonder nood, niet ontberen kan; dat zeer noodig is.