[Nok]
NOK, z.n., vr., der, of van de nok; meerv. nokken. Een woord, dat, in het gemeen, het opperste toppunt van iets, het uiterste einde schijnt beteekend te hebben. In het bijzonder is het in gebruik voor het opperste van het dak: op de nok van het huis staan. De schippers noemen dus het uiterste einde van de ra: het bovenst van de nok. Westerb. Bij Kil. heeft het ook nog de beteekenis van de ruggraat, en van het merg der ruggraat, lat. nucha, sp. nuca, hetwelk Martin. voor een oorsprongelijk arab. woord houdt. Eindelijk, is het bij Kil. ook het achterste van eenen pijl, het kerfje in eenen pijl, eng. a nock, of notch. Zamenstell.: nokbalk, dwarsbalk, waarop de sparren van een dak rusten, nokgordingen, touwen aan de nok geslagen, om haar daarmede te dwingen, nokpan, pan, die op de kruin van een dak ligt. Het ital. nuca, de nek, wordt ook, naar het getuigenis van Martin., van de kruin van het hoofd gezegd.