[Noest]
NOEST, bijv. n. en bijw. Dit woord, dat geene trappen van vergrooting toelaat, geeft dien toestand te kennen, wanneer alles drok en in beweging is, en de zaken met zorgvuldige naarstigheid verrigt worden. Men gebruikt het, gewonelijk, van zaken: eene noeste vlijt betoonen. Met noesten arbeid. Noeste zinnen. Met noest vermaak. M.L. Daer hem de noeste markt fijn zilver telt en gout. Poot. Den noesten lantbou leeren. Poot. Hij had het noest, met leeraars van haar plaats te jagen. Lodenst. Van hier noestig: verademing van 't noestig brein. M.L. Tydw. - Noestigheid. Het is onzeker, waarvan dit woord afstamme. Zoude het ook, met het hoogd. nieten, zich eenen arbeid zuur laten worden, alle moeite aanwenden; en met noth, inspanning van alle kragten, verwant zijn? Kil. heeft het woord niet.