[Noemen]
NOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noemde, heb genoemd. Eenen naam geven: hoe zijt gij genoemd? Men noemde hem, bij zijne geboorte, naar zijnen Vader. Die men de Kamer in liefde bloeiende noemde. G. Brandt. Eenen naam uitspreken: noem mij den man eens. Iemand, onder uitdrukking van zijnen naam, tot iets bestemmen: Hendrik, de agtste, is tot het koninglijke ambt genoemd, anders benoemd. Zij laat zich Mevrouw noemen. Van hier noemer, de eerste naamval, in de verbuiging van naamwoorden; ook een woord der rekenkunst, waar men, in het gebroken, dus de onderste cijferletter heet. - Noeming, benoeming: de koningh had den Landtvooghden noeming van drievoudt getal vergunt. Hooft. - Noemelijk, dat genoemd kan worden, noembaar bij Vond.