[Nobis]
NOBIS, z.n., m., van den nobis; meerv. nobissen. Bij Kil. komt het woord voor, die het door Daemon nanus, cacodaemon verklaart. Bij hem komen ook voor nobisgat, de mond der hel, en nobiskroeg, hol der duivelen, welk woord, in Noordholl., wel in gebruik zoude zijn. In het hoogd. is dit woord nobiskrug en obiskrug. Bij Adelung vindt men het woord vergeten. Misschien,