worden. Worden zij van naamwoorden gemaakt, dan beduiden zij eene werkzaamheid omtrent die zaak, die door het naamwoord wordt voorgesteld, en door overnoeming, de zaak zelve, als: beloftenis, de toezegging van eene belofte, voords de belofte zelve. Zoo zij van bijvoegel. naamwoorden ontstaan, geven zij deels te kennen het afgetrokkene denkbeeld des bijv. naamwoords, als: duisternis, bitternis; deels de zaak zelve, die de eigenschap bezit, welke het bijv. naamwoord voorstelt, als: vuilnis, geheimenis. Zijn zij hunnen oorspong verschuldigd aan werkwoorden, zoo geven zij niet alleen te kennen de handeling en den toestand, door die werkwoorden voorgesteld, als: begrafenis, getuigenis, herrijzenis, kennis (in dit geval zijn zij omtrent van gelijke kragt en gebruik als onze naamwoorden in ing); maar ook een ding, dat de handeling des werkwoords verrigt, als: bezwarenis, ergernis, hindernis, iets, dat ons bezwaart, ergert, hindert. In eenige woorden schijnt eene lijdende beteekenis plaats te hebben, als: behoudenis. Bij overnoeming beduidt het eene zaak, als: gelijkenis, geschiedenis, nadernis, eene loopgraaf. Eindelijk, die van het verledene deelwoord getrokken worden, beduiden deels de handeling des werkwoords, als: gedagtenis; deels den toestand, door het werkw. voorgesteld, als: gevangenis, dat, bij overnoeming, ook eene plaats, waar men gevangen zit, aanduidt.
Van dezen uitgang was Hooft een bijzonder vriend, bij wien men, daarom, vele zulke woorden vindt, die nu meest verouderd zijn, als: nalatenis, nadernis, bitternis, hapernis, vergetenis, verheffenis, verhoedenis, aanbiedenis, herboortenis, indachtenis, geloofenis, gehoudenis, enz. Bij Vond. vindt men dus jammernis, gewennis, geschapenis. - Verveelnis bij Nyloë. Ondertusschen is deze uitgang zeer oud, en luidt, bij Ulphil. nassus, bij de oude Duitschers nisse, nisso, nissa, in Opperd. nusz, hoogd. nisz, angels. nisse, nysse, nesse, eng. ness, neders. nis, nisse. De wortel van ons nis, zegt L. Ten Kate, is duister en verborgen. Adelung denkt, dat deze uitgang met het hoogd. nosz, nusz verwant is, dat, in vele oorden van Duitschland, een ding in het gemeen beteekent.