[Nimf]
NIMF, z.n., vr., der, of van de nimf; meerv. nimfen. Het woord is uit het gr. en lat. nijmpha. Men verstond bij de Grieken en Romeinen, door Nimfen, zekere halve Godinnen, die zich bij stroomen, vloeden, bergen, bosschen enz. ophielden. Hierheen behooren de zameng.: bergnimf, boschnimf, dichtnimf, toovernimf, waternimf, zangnimf. Van twee maagden, die den Dichter als godinnen verschenen, zingt Poot: toen mijn oor de tael vernam van bei dees nimfen. De rei van nimfen zich in een' halven kring ter neder vleijende. S. Feitama. Omdat ons de oude Dichters zoo veel van den minnehandel dier Schutgodinnen vertellen, zoo noemen de hedendaagsche Dichters elk verliefd en bekoorlijk meisje eene nimf: maer nimf Daphne was zoo bang voor 't minnen niet. Poot. Nimf, zegt diezelfde dichter aan zijne Kloris, een uur, een oogenblik worp al dien schat in 't slik. Verkleinw. nimfje:
Gij, nimfjes, die, daer 't alles mint,
Ook minnestuipjes krijgt. Poot.
Ook nimfelijn: een abel Nimfelijn, dat d'eêlste schoonheit tart. Poot. Men noemt ook een gekorven diertje, wanneer het in zijnen middelstaat is, nimf. Deze benaming beteekent zooveel als jonge bruid, en moet daarin gezocht worden, dat het diertje, in dien staat, zijn fraaiste tooi of pracht aanneemt; anders pop, popje, genoemd.