[Nijdnagel]
NIJDNAGEL, (bij Halma ook nijnagel, bij Kil. nijdnaghel, nijnnaghel) z.n., m., des nijdnagels, of van den nijdnagel; meerv. nijdnagels. Eigenlijk, een nagel in eene schaar of mes, een nietje, aan beide zijden plat geslagen. Oneigenlijk, een stukje van den nagel eens vingers, van den overigen nagel afgescheurd, en met zijnen wortel in het vleesch vasthechtende; ook wel taainagel, nagelwortel genaamd. L. Ten Kate leidt, op voorgang van Kiliaan, het woord, in de laatste beteekenis, van nijd af, uit een oud bijgeloof van het gemeen, dat die uitwassing des nagelwortels een teeken was, dat men benijd werd. Welk bijgeloof in Frankrijk, ook doorgegaan moet zijn, alzoo de Franschen dit des envies noemen, naar den nijd, l'envie, dus geheten. Adelung vergelijkt het neders. nothnagel, en verklaart het door eenen nagel, die nood, dat is smert, aanbrengt.