[Nijd]
NIJD, z.n., m., des nijds, of van den nijd; zonder meerv. Een aanhoudend misnoegen over de welvaart van anderen; eene sterke afgunst. Nijd en afgunst zullen de getrouwe vervolgers van den deugdgezinden mensch blijven. Sels. Deugt en kunst tart nijt en tijt. Poot. Die den nijt doe zwichten. Hoogvl. Een basterdt van den nijt. Vond. Hij grijpt den bitsen nijt in 't hart aen. Vond. Waerin de onnozelheit niet kende 't zwart vermogen des wreveligen nijts. Poot. Men vindt dit woord ook, somtijds, bij Hooft en Vond. vrouwelijk. Poot heeft ook: 't boos vergift der bitsche Nijt. Het manl. is het echte geslacht. Misschien, dat de persoonsverbeelding van den Nijd, als een vrouwspersoon, die geachte schrijvers, hierin, heeft doen dwalen; daar zij, anders, het manl. geslacht doorgaans plaatsen. Van hier nijder, bij Cats, voor benijder, nijdig, nijdigaard, nijdigheid, nijdiglijk, nijdsch: nijtsche kroon. Vond. Oudtijds nijdisch: eet geen broot bij den nijdischen. Doresl. Zamenstell.: nijdspel, veldslag, bij M. Stoke.
Nijd, reeds bij Otfr. nid, bij Ulphil. neiths, hoogd. neid, neders. nied, angels. nyth, zw. nid. Dit woord had, voorheen, veel uitgestrektere beteekenis, dan nu. Bij Notk. heet niet een sterk verlangen, eene begeerte; neitlich is bij Stryker begerig. De hoogste afkeer van iets heette, bij de oude Zweden, niding. Thands is, in het deen. en zw., nid gierigheid. IJver, ijverzucht is, in het zw., nit, angels. nijth, bij Wil-