[Nietig]
NIETIG, bijv. n. en bijw., nietiger, nietigst. Dat geene kragt heeft: dat is eene nietige uitvlugt. Ghij zijt nietige medicijnmeesters. Bybelv. Voor nietigh gehouden het vonnis gestreeken van Kaizar Henrik. Hooft. Gering, dat geene waarde heeft: hoe kunt gij om eene nietige zaak zoo opstuiven? Zal nietig stof mij 't hoog gezag ontwringen? Psalmb. van L.D.S.P. Nietige afgoden. Bybelv. Van hier nietigheid. Zie ig.