[Neutelen]
NEUTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik neutelde, heb geneuteld. Futselen, talmen: men leit en neutelt mit het gelt. Hooft. Van hier neutelaar, neutelaerster, neutelarij, neutelig, talmachtig en neulziek, verdrietig. Bij Hoogstr. komt neutel voor, in de beteekenis van een klein manneken, en bij Kil. neutken, een talmachtig besje, dat alles over den vloer haalt.