[Neuren]
NEUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik neurde heb geneurd. Binnen 's monds zingen, zoo dat de klank meest door den neus gaat, en de lippen weinig of niet geopend worden: ik neurde een vrolijk deuntje. Hoogvl. Laat uw' geluijt slegts treurzang neuren. Lodensteyn. Dat ze rollen, op haar neuren, nederwaart. Hooft. Voor neuren zegt men ook neurien, neuriede, geneuried: en anderen neurien den zachten slaapdeun. Hoogvl. Het zij hij trompette in 't velt, of neurie in het groen. D. Buisero. Alles is van den neusklank gevormd.