Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
men kaatst. Het verkleinw. netje, om iets in te dragen, te koken, te bewaren. Het net, of de kap van eene paruik. Een net, waarmede men baggert, of moddert. In het bijzonder, een zoodanig strikwerk, dat dient tot het vangen van visschen, vogelen en eenige viervoetige dieren: netten breijen. Netten zetten, uitzetten, spannen. Met het net visschen. Dikwijls valt hem wilt in looze netten. Poot. Netten boeten. Figuurlijk: in 't net van wulpsche min. A. Moonen. In het net zijn, verschalkt zijn. En dat hij zocht de burgherij in 't net te brengen, met list te verstrikken. Hooft. Iemand het net over het hoofd halen, onverwacht, tegen wil en dank, tot zekere zaak brengen. Achter het net visschen, zijnen kans verkeken zien; te laat komen, om voordeel te behalen; ongelukkig zijn. Dat valt in mijn net, dat gelukt mij. Zet uwe netten uit, doe uw best, om wat te bekomen. Zijne netten droogen, van de visscherij ontleend, voor uitrusten, ook voor uitscheiden met sterken drank te gebruiken. Dat naar een net gelijkt, benoemen wij ook met dien naam. In de dierlijke ligchamen noemen wij het bekleedsel der darmen, dat netswijze daarover uitgebreid is, het net: het net van de geslagte koe woog veertig pond. Verkleinw. netje. Zamenstell.: netbreuk, netstok, netwerk. Net, bij Otfr. nez, Notk. nezz, Ulph. nati, hoogd. netz, neders. nett, angels. net, nyst, eng. nett, deen. net, näkke, zw. nät, ijsl. net, lat. nassa; zonder twijfel van naden, naaijen, gr. νηθειν, zw. nästa, in den zin van verbinden, en bij gevolg ook van vlechten, strikken, waarvan nog in Opperd. nätz, middeleeuw. netus, een naaidraad is. Ihre en Wachter brengen het tot het goth. nutan, vangen; doch dit schijnt aan net zijnen oorsprong eerder verschuldigd te zijn, Het middeleeuw. natta, een gevlochten dekkleed, behoort, misschien, tot dezelfde bron. |
|