[Net]
NET, bijv. n. en bijw., netter, netst Een woord, dat, in den vertrouwelijken spreektrant, veel voorkomt. Het beteekent, eigenlijk, glanzend, en is met het lat. nitidus, blinkend, naauw verwant. Men gebruikt het van allerlei kleeding en huisraad, in den zin van rein, blinkend, sierlijk: een net kleed. Eene nette kamer, waar het huisraad fraai en in schoone orde staat. Egle siert zich netter. Poot. Op dat gewaad zijn nette bloemen gedrukt. Die muts zit haar net. Net op de leest geschoeit. Anton. Net gekleed zijn. Eene nette vrouw, die zich zindelijk en sierlijk kleedt. Tot andere dingen overgebragt, beteekent het beschaafd: in eene nette taal schrijven. Een net schrijver. Fraai: niemants veêren schrijven netter. Poot. Net dansen, zingen. Naauwkeurig: gij hebt het net geraden. Ik kan het net raken. Een net verhaal van iets doen. Waer zagh men oit netter pen versneden? Poot. Uw arbeit, die dit net kon treffen. D. v. Hoogstr. Juist, ten opzigt van den tijd: het is net zeven uur. Gij komt net van pas. 't Welck geduerde net tot den avond. v. Mand.
Seventigh min tweemael een
Ronde jaren net geleen. Poot.
Ten opzigt van een getal: het is net tien stuivers. Even als; ten opzigt van gelijkheid van personen of zaken: het is net zoo een mensch, als gij hem beschreven hebt. Net zoo veel verlies, als winst. Net als het gaat den keurelingen. M.L. Tydw. Van hier het verkleinw. netjes. Voords nettelijk, netheid, nettigheid. Ook wordt het zelfstandig gebruikt: iets in het net schrijven.