[Nere]
NERE, (bij Kil. neere, nere, aere, ere) z.n., vr., der, of van de nere; meerv. neren. Veroud. woord, voor eenen dorschvloer. Ten Kate leidt het van neder af. Misschien is het, uit eene bron, met aarde, gr. ερα. Wij hebben nog een oud woord nere, (bij Kil. neere) voedsel, waarvan neren, generen, nering. Dit laatste woord gebruikt men, nog, in Gelderl., in den eigenlijken zin, van dat voedsel, het welk de beesten herkaauwen. Anders nemen wij dit woord, oneigenlijk, voor al die middelen, waardoor men, in den burgerlijken stand, zijn bestaan zoekt; handel, koopmanschap: zonder meerv.: de nering gaat slecht. Hij heeft goede nering. Er is weinig nering. Stilstant der neeringe. Hooft. Nering maken. Tering naar de nering zetten. Die zich zijner nering schaamt, gedijt niet. Op de nering varen, op de haringvangst. Eene vuile nering doen, hoerhuis houden. Van hier het veroud. nerig, neerachtig; voords neringachtig, neringgierig, neringhuis, neringloos, neringrijk.
Het woord nere, neren, nering, hoogd. nähren, nahrung, bij Otfr. neran, gineren, neders. nären, zw. nära, deen. nähren, eng. to nurse, nourrish, noorw. nörrie, groenl. nerrick, schijnt van het oude nar, nara, bij Tatian. de beteekenis van spijs, voedsel hebbende, af te stammen.