[Nekken]
NEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nekte, heb genekt. Kil. verklaart het door dooden, vermoorden, wanneer het met het lat. necare overeenkomt. In het deen. is nocken verstikken, middeleeuw. necare, negare. Men hoort het, somtijds, in de lage straattaal, in den zin van, op eene vuilaardige wijs en op het onverwagtst, iemand eenen doodelijken slag toebrengen. Men zegt ook wel, bij het omhakken van eenen zwaren boom: wij zullen hem wel nekken. Ook: laat ons die ham - die flesch wijn eens nekken. Necken heet in het hoogd. plagen, door potsen en kleine beleedigingen boos maken, ook belagchen, beschimpen, oud eng. to nick.