[Neet]
NEET, (niet) z.n., vr., der, of van de neet; meerv. neeten. Verkleinw. neetje (nietje). Een platgeklonken nageltje in eene schaar, om de beide lemmers te verbinden. In Groningen gebruikt men dit woord, waar men het nijte, nijtje uitspreekt. Van hier het bedr. w. neeten, (bij Kil. neeten, neten, nijden) een nageltje plat klinken, in het hoogd. nieten, neders. needen, neen, nien. In het angels. is nyd, geweld, in het ijsl. heet nya, angels. genydan, dringen, urgere.