[Neet]
NEET, z.n., vr., der, of van de neet; meerv. neten. Het meerv. is meest in gebruik, beteekenende de eijeren der luizen, zoo als zij zich aan de hoofdharen vasthechten: hij heeft het haar vol neten. Neten afkammen. Hij is eene magere neet, een kalis. Zamenstell.: netenkam. Van iemand, die om beuzelingen ligt verdrietig wordt, zegt men: dat is een regte netenkam, ook wel netenkop.
Het woord beduidt, zonder twijfel, een klein rond ligchaam, gelijk noot een grooter van die gedaante uitdrukt. Bij oude hoogd. schrijvers nizze, thands nisse, neders. nete, eng. nits, wallis. nett, angels. hnitu, pool. gnida. Uit deze vergelijking blijkt, dat neet de zachtlange e vereischt.