[Neep]
NEEP, z.n., vr., der, of van de neep; meerv. nepen. Nijping met de vingeren, of nagelen: hij deed het hem met eene vinnige neep gevoelen. Het overgeblevene indruksel, door nijpen veroorzaakt: hij toonde nog de blaauwe neep in den arm. Iemand eene neep geven, hem eenen steek toebrengen. Hij heeft de flesch eene goede neep gegeven, er braaf wat uitgedronken. Oneig., schade, afbreuk: den Roomsch-Katholijken Godsdienst heeft Hendrik de VIII een vinnige neep gegeven. Bogaart. Zijnen vijandt altemet eene neep te geeven. Hooft. Gevoelende de neep, aan de kruispoort gekreeghen. Hooft. In de neep zijn, aan alle kant bedremmeld zijn. Bij T. Kate en Kil. komt het ook voor, in de beteekenis van eene knieschijf, waar de nijping, of toeknijping en buiging van het been geschiedt. De eerste wil daarenboven, dat neep, voor de daad van nijpen, van het manl. geslacht zij. Het woord is van den onvolmaaktverl. tijd van nijpen gevormd. Verkleinw. neepje.