[Nederwerpen]
NEDERWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en werpen: ik worp neder, heb nedergeworpen. Op den grond, op eene oppervlakte werpen: hij worp, met drift, het geld op de tafel neder. Werpt den troon uwer heerlicheijt niet neder. Bybelv. Bij Mander en andere Ouden, in den onvolmaaktverled. tijd: ik wierp neder. Van hier nederwerping.