[Nederwaart]
NEDERWAART, (nederwaarts) bijw. van plaats, naar beneden: van de gedaente zijner lendenen en nederwaert. Bybelv. Zuldij u haest nederwaerd moeten maken. K. v. Mand. Van neder en waert. Men spelt ook nederwaarts, zijnde de s het teeken van den tweeden naamval, gelijk in vele andere bijwoorden.