Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
bedr. veroud. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en tiegen: ik toog neder, heb nedergetogen. Nedertrekken. Bij Poot vindt men het deelw.: vogels neergetogen van een loot. |
|