[Nederstijgen]
NEDERSTIJGEN, (neerstijgen, bij Kero nidarstigan) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en stijgen: ik steeg neder, ben nedergestegen. Eigenlijk, van eene steilte nederklimmen: van de klippen nederstijgen. Vond. 'k Zie ze nederstijgen van den groenen Helikon. Poot. Op zijn believen moeten de starren voor zijn voeten neêrstijgen. Poot.