[Nederstellen]
NEDERSTELLEN, (neerstellen) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en stellen: ik stelde neder, heb nedergesteld. Nederzetten; ook op het papier in orde stellen: dat Paulus de woorden heeft neêrgesteld bij verkorting. Frantz. Ook wederk., voor zich ergens nederzetten: wie kan hem (zich) nederstellen, of hem zal enz. Cats.