[Nedersmakken]
NEDERSMAKKEN, (neersmakken) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en smakken: ik smakte neder, heb en ben nedergesmakt. Bedr., met eenen smak nedersmijten: hoe vreesselijck wij steen en block nedersmakten. Vond.
Hagels, als van Horebs kruin
Neêrgesmakt op 't stuivend duin. M.L.
Onzijd., met eenen smak nedervallen: zij smakten daar neer.