spreekwijs de oogen neerslaan: sla nu, o Hemelheer! op ons uwe oogen neer. Poot. Sla op mij neer uw gunstige oogen. Voet. Zijn wijnbrauwen neder te slaan. Van Mander. Op den grond werpen: de hagelbui, die Hem hier nedersloeg. F. de Haes. Wiens woorden reuzen nederslaen. Poot. Vooral met het denkbeeld tevens van doodslaan: hij sloeg zijnen vijand met eenen sabelhouw neder. Op den grond vastzetten: zij sloegen, in dat dal, hunne tenten neder. Zich nederslaan, van een leger, van krijgsbenden: de vijand sloeg zich daar neder. Van hier het leger nederslaan: oneig.: iemands hoop nederslaan; ook ter nederslaan, dezelve benemen. Iemands moed nederslaan. Eene tekening van eenen neêrgeslaagen moed. Frantzen. Het onregt nederslaan. Poot, deszelfs kragt fnuiken. Iemand neerslaan, iemand, onverwacht, treurig en moedeloos maken. Wederk., zich nederslaan, ergens een verblijf nemen: hij heeft hem nedergeslagen voor het aangesichte aller sijner broederen. Bybelv. In het bijzonder eene legerplaats kiezen: zij sloeghen zich neder tot Oosterweel. Hooft. Van hier nederslag, of liefst neerslag, manslag: men stel den neerslag uit. Vond. De plaats van Galbaas neerslagh te aanschouwen. Hooft. Nederslagtig, onverwacht treurig en moedeloos gemaakt:
verbaasdheid maakt u nederslachtig. Sels. Het gebruik verkiest hier neerslagtig, waarvan neerslagtigheid.