[Nederschuiven]
NEDERSCHUIVEN, (neerschuiven) bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en schuiven: ik schoof neder, heb en ben nedergeschoven. Bedr., naar beneden schuiven. Onz. met zijn; langs een ligchaam nederzakken: de kamenier stijght van boven langs eenen regenboogh gedaelt en neêrgeschoven. Vond.