[Nederliggen]
NEDERLIGGEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en liggen: ik lag neder, heb en ben nedergelegen. Op den rug liggen, op den buik liggen: de leeuw ligt in zijn hol neder. Vooral om te slapen: terwijl gij op een gering leger nederligt, en door den slaap enz. Sels. Men gebruikt het ook voor in het graf liggen: 't samen zijn sij nedergelegen, sij en sullen niet weder opstaen. Bybelv.