[Nederig]
NEDERIG, bijv. n. en bijw., nederiger, nederigst. Laag bij den grond: op het nederig kruid, dat zijnen wortel bewoelt. Sels. Meest gebruiken wij het in eenen oneigenlijken zin, waar het van eigenschappen der dingen gebruikt wordt, waarin zij van anderen overtroffen worden. Van eenen zachten toon en klank gebruikt de Bybelv. het: alsser is een nederich geluijt der malinge. Ten: opzigt van burgerlijke waarde en magt: sij sullen een nedrich coninckrijck zijn. Bybelv. De Heere is hooge, nochtans siet hij den nederigen aan. Bybelv. Over zijne eigene bekwaamheden en waarde klein denkend; in welken zin het meest gebruikt wordt: het zijn deeze verzuchtingen van het needrig gemoed. Frantzen. In die gesteldheid gegrond: nederig gekleed gaan. Slecht, gering: schaamele armoede van haar nederigen pij berooven. Sels. Van hier nederigheid. Zie ig.