[Nederhuiken]
NEDERHUIKEN, (nederhukken, nederhurken) onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en huiken: ik huikte neder, ik heb en ben nedergehuikt. Op de huik, op de hurken zitten: daer ghij nederhuckte. Vond. Dat sprong van blijschap op, terwijl zij nederhukte. Poot. Over de hulpwoorden vergelijk nederbukken.