[Nederhakken]
NEDERHAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en hakken: ik hakte neder, heb nedergehakt. Door hakken nedervellen: Lijkurgus laet den wijnstok nederhakken. Poot. Nedersabelen: de soldaten hakten alles neder, wat hun voorkwam.