[Nedergang]
NEDERGANG, z.n., m., des nedergangs, of van den nedergang; zonder meerv. De daad van nedergaan: bij den nedergang van de hoogte. Oneig., met een meerv., de schuinse zijde van iets, de afgang: de nedergang eens bergs. Ondergang: de sonne weet haeren nederganck. Doreslaer. Van neder en gang.