[Nedergaan]
NEDERGAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. neder en gaan: ik ging neder, heb en ben nedergegaan. Naar beneden gaan. Maer Jona was nedergegaen aan de zijden van 't schip. Bybelv. Oneig., dalen: hetzij de jonckheydt rijst, of datze nedergaet. Cats. In onheil komen: hooge zaeken, die