[Nederflonkeren]
NEDERFLONKEREN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en flonkeren: ik flonkerde neder, heb nedergeflonkerd. Zijnen flonkerenden glans nederlaten: hoewel de heldre straelen der Goden niet nederflonkeren in der sterflelijken oogh. Vond.