[Nederbuigen]
NEDERBUIGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en buigen: ik boog neder (neer), heb en ben nedergebogen (neergebogen). Bedr. naar de oppervlakte der aarde buigen: die hunne knien voor Baal niet nederbuigen. Frantz. Toen de wijze Dageraat drie kroonen voor hem neerboog. J. Oud. Wederk.: zich voor God nederbuigen. Onz., met zijn: de takken buigen neder. Al het veltgedierte ziet naer d'aerde, voorwaert neergebogen. Poot. Van hier nederbuiging.