[Nederbruisen]
NEDERBRUISEN (neerbruisen) onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en bruisen: ik bruiste neder, ben nedergebruist. Bruisend naar beneden vallen: waeruit een waterval ten dale nederbruist. Vond., die ook, elders, de onbepaalde wijs neerbruisen bezigt.