[Nazeggen]
NAZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en zeggen: ik zeide na, heb nagezegd (nagezeid). Eenige woorden naspreken; ook iets navertellen. Hooft bezigt het voor achter den rug uitstrooijen: vreemdt vond zij, dat men haar naazeijde enz. F. Halma neemt het, in het algemeen, voor in het uitspreken navolgen: ik heb 't lijkgesprek op dichttrant nagezeit.