[Navorschen]
NAVORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en vorschen: ik vorschte na, heb nagevorscht. Zorgvuldig navragen, met de hoogste naauwkeurigheid nadenken, nazoeken: thands hebben hen een geweldige mist, en een vreezelijke reeks van ijsbaaren verhindert de palen des werelts naer te vorssen. Bógaert Eene zaak tot den grond navorschen. De geheimen der natuur - de wegen der Godsregering navorschen. Laat dit de breidel van ons navorschend onderzoek wezen. Frantz. Van hier navorscher, navorsching.