[Navolgen]
NAVOLGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en volgen: ik volgde na, ben nagevolgd. Eigenlijk, achter iemand volgen: ik zal u van verre navolgen. Ik zal u, op wolle soolen, navolgen. Sels. Mijne oogen volgden hem na, zoo lang ik konde. Achtervolgen, met oogmerk, om iemand te grijpen: zij volgden hem lang na in het bosch. Toekomen, aanstaande zijn: In het navolgende jaar. Al den naavolghenden dagh was men doende. Hooft. Het navolgende geslacht. Fig., nadoen, namaken: iemands voorbeeld navolgen. Volg de deugden uwer voorouderen na. Vele sullen hare verderffenissen navolgen. Bybelv. Oul. werd het ook gebruikt voor vervolgen: nadien dat sij den philistinen naghevolghet waren. Byb. 1477. Navolgens, voorzetsel, vereischende eenen vierden naamv., naar: navolgens hare afsonderinge. Bybelv. Van hier navolgbaar, navolgelijk, dat nagevolgd kan worden; ook, dat nagevolgd mag worden, navolger, navolging, navolgster.