[Natuur]
NATUUR, z.n., vr., der, of van de natuur; meerv. naturen, in sommige gevallen gebruikelijk. Een woord, uit het lat. natura ontleend, welks gebruik zeer onbepaald is. In het gemeen, beteekent het de werkende kragt, zoo wel in elk ondeelig ligchaam, als in alle ligchamen te zamen genomen, wanneer men zich dezelve als eene eenige kragt voorstelt. Vooreerst, in elk ondeelig ligchaam, wat een levend schepsel van zijne geboorte af, en, in verderen zin, wat elk ding, dat is, van zijnen oorsprong af, toekomt; van natus, geboren zijnde. In bepaaldere beteekenis, de vereeniging van het meenigvuldige in een ding, waarin de grond van alle veranderingen bestaat; de werkende kragt van ieder ligchaam, naar den aard zijner zamenstelling: het is de natuur van de lucht, dat zij zich laat uitzetten. Wie kan de natuur van alle dingen navorschen? Die van nature geen Goden en zijn. Bybelv. In engeren zin, de grond der werkingen in een levend wezen: Gods natuur. De natuur des menschen, de vereeniging van het meenigvuldige bij deszelfs wording, en de daarin gegronde kragt, om te werken, te doen, te handelen, inzoover zij bij alle menschen, in zeker opzigt, van denzelfden aard is; als ook inzoover zij, in ieder ondeelig mensch, op velerlei wijs gesteld is: lang over eene zaak te leeren strijdt met de natuur der jonge kinderen. Zijne natuur geweld aandoen - overwinnen - verkragten. Zijne natuur volgen. De gewoonte wordt vaak eene tweede natuur. Eene heete natuur hebben. Hij is mild van natuur. De naturen zijn verschillend. Dat is tegen de natuur. Het is den mensch van natuur eigen. Hij is boos van natuur. In beter hemelscher natuur naar een volmaakter goed te jagen. Macquet. Door de verbeelding, stellen wij ons die verbinding van het meenigvuldige als eene eenige kragt
voor, als een wezen, dat op zich zelf bestaat; en dan heeft