Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Natellen] NATELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en tellen: ik telde na, heb nageteld. Dat geteld is, nog eens tellen, om te zien, of men wel geteld hebbe. Van hier natelling. Vorige Volgende