[Nat]
NAT, z.n., o., des nats, of van het nat; zonder meerv. Allerhande vocht, dat waterachtige deelen in zich heeft. Water: treed niet in dat nat. Regen: daar is veel nat gevallen. Sop: erwten met nat. Hierheen behooren kalfsnat, rijstnat, schapennat, vleeschnat. Drank: hij is een liefhebber van het nat. Gaarn bij het nat zijn. Met zijnen neus in het nat zijn. Koel nat kan 't hart ontvonken. Poot. Hierheen behooren aalbessennat, druivennat. Voords, andere vochtige vloeistof: die zijnen int, dat edel nat enz. De Deck. Dichters gebruiken het in het bijzonder voor bronwater: versch bevloeit van Hengstenat. Poot. Voor den vloed eener rivier: hoe deerlijk wordt uw nat geverft van 't zacht robijn! Poot. Helaas! uw geheugen schijnt het nat der vergetelheid (uit Lethe, eene verdichte rivier in het schimmenrijk) gedronken te hebben. Sels. Voor eene overstrooming: de steden zien verbaest rontom haar muuren heen slechts scholpent nat. Poot. Voor de zee: de bootsman worstelt met de doodt, in 't holle nat. Hooft. Met zorg 't onzeker nat van 's werelds oceaan bevaren. Macquet.
Hebt gij mijn rechtehand gevat,
Zoo schaad mij vlam noch bruischend nat. Voet.
Hierheen behoort pekelnat: zo veele kielen, die het pekelnat doorbruisschen. Halma. Zeenat, bij Poot. Verkleinw. natje, in den schertsenden stijl, voor sterken drank. Bekend is het versje: