pruik. Poot. In verdere beduiding: nat weer. Natte dagen. Een nat jaar. Natte zomer, als het veel regent. Fig.: een natte broeder, schertsend, voor iemand, die op den drank verslingerd is. Zoo zegt men ook, in de gemeenzame verkeering: een broeder van de natte gemeente zijn. Van hier natheid, nattigheid. Zamenstell: natachtig, natgierig, genegen tot den drank, nathals, dronkaard.
Nat, neders. nat, natt, hoogd. nasz, dat met het gr. νοτιος, van νοτις, vochtigheid, en dit van νεειν, vlieten, naauw verwant is. In het middeleeuw. is noa een vochtige, moerassige oord, in wallach. notje een vloeibaar ligchaam. Bij de hebr. heet גזה besprengen. Het lat. nare, natare, en misschien udus, behooren hierheen ook.