[Naspreken]
NASPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en spreken: ik sprak na, heb nagesproken. Voorgesprokene woorden nazeggen: die leerling spreekt zijnen meester net na. Achterklappen: so ghij niemant met vingeren wijsen en sult, noch quaet naespreken. Doreslaer. In geveinsdheid nabootsen: terwijl opzettelijke beleefdheid de taal naspreekt der vriendschap. Sels.