[Naspraak]
NASPRAAK, z.n., vr., der, of van de naspraak; zonder meerv. Slecht gerucht, dat van iemand gaat: ende haer oorsaken van nasprake sal opleggen. Bybelv. Ook ben ik 't gevaar van zulk een regtvaardige naspraak getroost. G. Brandt. Lastering: en voor geen' klank van valsche naspraek zwicht. Moon. Van na en spraak.