[Nasleep]
NASLEEP, z.n., m., des nasleeps, of van den nasleep; zonder meerv. Gevolg: die daad zal eenen droevigen nasleep hebben. Ende werden geene reedenen gespaart, om nun de (den) nasleep van dit werk te doen bezeffen. Hooft. Omslag: die groote nasleep mishaagt mij. Van na en sleep.