[Naslaan]
NASLAAN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. na en slaan: ik sloeg na, heb nageslagen. Door slaan namaken: de hollandsche dukaten zijn, in Polen, eens nageslagen. Het merk van eenen messenmaker naslaan. Na een' ander slaan, in het kolfspel: ik heb nageslagen, namelijk den bal. Ook den bal slaan, wanneer het niet noodig is, ontijdig slaan: men mag niet naslaan. De klok slaat na, na andere klokken. Opslaan en nazoeken: ik heb de plaats in den Bijbel nageslagen.