[Naschip]
NASCHIP, z.n., o., des naschips, of van het naschip; meerv. naschepen. Een schip, dat, na eene koopvaardij vloot, in de haven komt: ik verwacht eerst tijding met de naschepen. Van hier de spreekwijs: gij komt altijd met de naschepen, verrigt uwe zaken later dan een ander. Van na en schip.